Accelereren
Presens *onvoltooid tegenwoordige tijd | Imperfectum *onvoltooid verleden tijd | Perfectum *voltooid tegenwoordige tijd | |
---|---|---|---|
ik | accelereer | accelereerde | heb geaccelereerd |
jij, je, u | accelereert | accelereerde | hebt geaccelereerd |
hij, zij, het | accelereert | accelereerde | heeft geaccelereerd |
wij | accelereren | accelereerden | hebben geaccelereerd |
jullie | accelereren | accelereerden | hebben geaccelereerd |
zij, ze | accelereren | accelereerden | hebben geaccelereerd |