Affronteren
Presens *onvoltooid tegenwoordige tijd | Imperfectum *onvoltooid verleden tijd | Perfectum *voltooid tegenwoordige tijd | |
---|---|---|---|
ik | affronteer | affronteerde | heb geaffronteerd |
jij, je, u | affronteert | affronteerde | hebt geaffronteerd |
hij, zij, het | affronteert | affronteerde | heeft geaffronteerd |
wij | affronteren | affronteerden | hebben geaffronteerd |
jullie | affronteren | affronteerden | hebben geaffronteerd |
zij, ze | affronteren | affronteerden | hebben geaffronteerd |