Afmartelen
Presens *onvoltooid tegenwoordige tijd | Imperfectum *onvoltooid verleden tijd | Perfectum *voltooid tegenwoordige tijd | |
---|---|---|---|
ik | martel af | martelde af | heb afgemarteld |
jij, je, u | martelt af | martelde af | hebt afgemarteld |
hij, zij, het | martelt af | martelde af | heeft afgemarteld |
wij | martelen af | martelden af | hebben afgemarteld |
jullie | martelen af | martelden af | hebben afgemarteld |
zij, ze | martelen af | martelden af | hebben afgemarteld |