Afpramen
Presens *onvoltooid tegenwoordige tijd | Imperfectum *onvoltooid verleden tijd | Perfectum *voltooid tegenwoordige tijd | |
---|---|---|---|
ik | praam af | praamde af | heb afgepraamd |
jij, je, u | praamt af | praamde af | hebt afgepraamd |
hij, zij, het | praamt af | praamde af | heeft afgepraamd |
wij | pramen af | praamden af | hebben afgepraamd |
jullie | pramen af | praamden af | hebben afgepraamd |
zij, ze | pramen af | praamden af | hebben afgepraamd |