Aftellen
Presens *onvoltooid tegenwoordige tijd | Imperfectum *onvoltooid verleden tijd | Perfectum *voltooid tegenwoordige tijd | |
---|---|---|---|
ik | tel af | telde af | heb afgeteld |
jij, je, u | telt af | telde af | hebt afgeteld |
hij, zij, het | telt af | telde af | heeft afgeteld |
wij | tellen af | telden af | hebben afgeteld |
jullie | tellen af | telden af | hebben afgeteld |
zij, ze | tellen af | telden af | hebben afgeteld |