Afzomen
Presens *onvoltooid tegenwoordige tijd | Imperfectum *onvoltooid verleden tijd | Perfectum *voltooid tegenwoordige tijd | |
---|---|---|---|
ik | zoom af | zoomde af | heb afgezoomd |
jij, je, u | zoomt af | zoomde af | hebt afgezoomd |
hij, zij, het | zoomt af | zoomde af | heeft afgezoomd |
wij | zomen af | zoomden af | hebben afgezoomd |
jullie | zomen af | zoomden af | hebben afgezoomd |
zij, ze | zomen af | zoomden af | hebben afgezoomd |