Argumenteren
Presens *onvoltooid tegenwoordige tijd | Imperfectum *onvoltooid verleden tijd | Perfectum *voltooid tegenwoordige tijd | |
---|---|---|---|
ik | argumenteer | argumenteerde | heb geargumenteerd |
jij, je, u | argumenteert | argumenteerde | hebt geargumenteerd |
hij, zij, het | argumenteert | argumenteerde | heeft geargumenteerd |
wij | argumenteren | argumenteerden | hebben geargumenteerd |
jullie | argumenteren | argumenteerden | hebben geargumenteerd |
zij, ze | argumenteren | argumenteerden | hebben geargumenteerd |