Aanaarden
Presens *onvoltooid tegenwoordige tijd | Imperfectum *onvoltooid verleden tijd | Perfectum *voltooid tegenwoordige tijd | |
---|---|---|---|
ik | aard aan | aardde aan | heb aangeaard |
jij, je, u | aardt aan | aardde aan | hebt aangeaard |
hij, zij, het | aardt aan | aardde aan | heeft aangeaard |
wij | aarden aan | aardden aan | hebben aangeaard |
jullie | aarden aan | aardden aan | hebben aangeaard |
zij, ze | aarden aan | aardden aan | hebben aangeaard |