aandraven

Presens
*onvoltooid tegenwoordige tijd
Imperfectum
*onvoltooid verleden tijd
Perfectum
*voltooid tegenwoordige tijd
ikdraaf aandraafde aanheb aangedraafd
jij, je, udraaft aandraafde aanhebt aangedraafd
hij, zij, hetdraaft aandraafde aanheeft aangedraafd
wijdraven aandraafden aanhebben aangedraafd
julliedraven aandraafden aanhebben aangedraafd
zij, zedraven aandraafden aanhebben aangedraafd