Aaneenknopen
Presens *onvoltooid tegenwoordige tijd | Imperfectum *onvoltooid verleden tijd | Perfectum *voltooid tegenwoordige tijd | |
---|---|---|---|
ik | knoop aaneen | knoopte aaneen | heb aaneengeknoopt |
jij, je, u | knoopt aaneen | knoopte aaneen | hebt aaneengeknoopt |
hij, zij, het | knoopt aaneen | knoopte aaneen | heeft aaneengeknoopt |
wij | knopen aaneen | knoopten aaneen | hebben aaneengeknoopt |
jullie | knopen aaneen | knoopten aaneen | hebben aaneengeknoopt |
zij, ze | knopen aaneen | knoopten aaneen | hebben aaneengeknoopt |