aaneenpassen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | pas aaneen | paste aaneen | heb aaneengepast |
| jij, je, u | past aaneen | paste aaneen | hebt aaneengepast |
| hij, zij, het | past aaneen | paste aaneen | heeft aaneengepast |
| wij | passen aaneen | pasten aaneen | hebben aaneengepast |
| jullie | passen aaneen | pasten aaneen | hebben aaneengepast |
| zij, ze | passen aaneen | pasten aaneen | hebben aaneengepast |
Presens
Example presens sentences for Aaneenpassen with some of the pronouns.
- Ik pas aaneen.
- Jij past aaneen.
- Hij/Zij past aaneen.
- Wij passen aaneen.
- Jullie passen aaneen.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Aaneenpassen with some of the pronouns.
- Ik paste aaneen.
- Jij paste aaneen.
- Hij/Zij paste aaneen.
- Wij pasten aaneen.
- Jullie pasten aaneen.
Perfectum
Example perfectum sentences for Aaneenpassen with some of the pronouns.
- Ik heb aaneengepast.
- Jij hebt aaneengepast.
- Hij/Zij heeft aaneengepast.
- Wij hebben aaneengepast.
- Jullie hebben aaneengepast.