aangroeien
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | groei aan | groeide aan | ben aangegroeid | 
| jij, je, u | groeit aan | groeide aan | bent aangegroeid | 
| hij, zij, het | groeit aan | groeide aan | is aangegroeid | 
| wij | groeien aan | groeiden aan | zijn aangegroeid | 
| jullie | groeien aan | groeiden aan | zijn aangegroeid | 
| zij, ze | groeien aan | groeiden aan | zijn aangegroeid | 
Presens
Example presens sentences for Aangroeien with some of the pronouns.
- Ik groei elke dag een beetje meer aan.
- De planten groeien snel aan in de lente.
- Jonge kinderen groeien snel aan het begin van hun leven.
- We hopen dat de economie blijft aangroeien na de recessie.
- De populatie van wilde dieren groeit gestaag aan in dit gebied.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Aangroeien with some of the pronouns.
- Toen ik jong was, groeide ik snel aan.
- De planten groeiden langzaam aan in de schaduw.
- Hij groeide op in een klein dorpje voordat hij naar de stad verhuisde.
- Onze vriendschap groeide gestaag aan gedurende de jaren.
- De economie groeide langzaam aan na de financiële crisis.
Perfectum
Example perfectum sentences for Aangroeien with some of the pronouns.
- Ik ben aangegroeid sinds ik begonnen ben met sporten.
- De bomen zijn flink aangegroeid na de regenachtige zomer.
- Hij is in lengte aangegroeid sinds we hem voor het laatst zagen.
- Het team is aangegroeid met nieuwe spelers voor het komende seizoen.
- De stad is enorm aangegroeid door de recente urbanisatie.