aanlappen
| Presens  | Imperfectum | Perfectum  | |
|---|---|---|---|
| ik | lap aan | lapte aan | heb aangelapt | 
| jij, je, u | lapt aan | lapte aan | hebt aangelapt | 
| hij, zij, het | lapt aan | lapte aan | heeft aangelapt | 
| wij | lappen aan | lapten aan | hebben aangelapt | 
| jullie | lappen aan | lapten aan | hebben aangelapt | 
| zij, ze | lappen aan | lapten aan | hebben aangelapt | 
Presens
Example presens sentences for Aanlappen with some of the pronouns.
- Ik lap hem aan voor zijn luie houding.
 - Jij lapt haar aan omdat ze roddelt.
 - Hij lapt ons aan om te helpen bij het schoonmaken.
 - Zij lappen de buren aan vanwege hun lawaaiige feestjes.
 - Wij lappen jullie aan als jullie niet stoppen met klagen.
 
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Aanlappen with some of the pronouns.
- Ik lapte hem altijd aan voor zijn slordigheid.
 - Jij lapte haar vaak aan over haar taalfouten.
 - Hij lapte ons regelmatig aan tijdens de vergadering.
 - Zij lapten de buren herhaaldelijk aan wegens hun luidruchtigheid.
 - Wij lapten jullie vroeger aan voor het te laat zijn.
 
Perfectum
Example perfectum sentences for Aanlappen with some of the pronouns.
- Ik heb hem aangelapt toen hij loog.
 - Jij hebt haar aangelapt bij de leraar.
 - Hij heeft ons aangelapt na het stelen van de snoepjes.
 - Zij hebben de buren aangelapt wegens overlast.
 - Wij hebben jullie aangelapt nadat jullie de regels braken.