aanpappen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | pap aan | papte aan | heb aangepapt |
| jij, je, u | papt aan | papte aan | hebt aangepapt |
| hij, zij, het | papt aan | papte aan | heeft aangepapt |
| wij | pappen aan | papten aan | hebben aangepapt |
| jullie | pappen aan | papten aan | hebben aangepapt |
| zij, ze | pappen aan | papten aan | hebben aangepapt |
Presens
Example presens sentences for Aanpappen with some of the pronouns.
- Ik pappen aan met mijn nieuwe collega.
- Jij papt aan met je buurman.
- Hij/Zij paapt aan met haar vriendin.
- Wij pappen aan met onze klasgenoten.
- Zij pappen aan met hun docent.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Aanpappen with some of the pronouns.
- Ik pakte aan met mijn nieuwe collega.
- Jij pakte aan met je buurman.
- Hij/Zij pakte aan met haar vriendin.
- Wij pakten aan met onze klasgenoten.
- Zij pakten aan met hun docent.
Perfectum
Example perfectum sentences for Aanpappen with some of the pronouns.
- Ik heb aangepapt met mijn nieuwe collega.
- Jij hebt aangepapt met je buurman.
- Hij/Zij heeft aangepapt met haar vriendin.
- Wij hebben aangepapt met onze klasgenoten.
- Zij hebben aangepapt met hun docent.