aanruisen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | ruis aan | ruiste aan | heb aangeruist |
| jij, je, u | ruist aan | ruiste aan | hebt aangeruist |
| hij, zij, het | ruist aan | ruiste aan | heeft aangeruist |
| wij | ruisen aan | ruisten aan | hebben aangeruist |
| jullie | ruisen aan | ruisten aan | hebben aangeruist |
| zij, ze | ruisen aan | ruisten aan | hebben aangeruist |
Presens
Example presens sentences for Aanruisen with some of the pronouns.
- Ik ruis aan in mijn agenda.
- Jij ruit aan op het formulier.
- Hij/Zij ruist aan met een potlood.
- Wij ruisen aan op de kaart.
- Jullie ruizen aan in het boek.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Aanruisen with some of the pronouns.
- Ik ruiste aan in mijn agenda.
- Jij ruiste aan op het formulier.
- Hij/Zij ruiste aan met een potlood.
- Wij ruisten aan op de kaart.
- Jullie ruisten aan in het boek.
Perfectum
Example perfectum sentences for Aanruisen with some of the pronouns.
- Ik heb aangeruist in mijn agenda.
- Jij hebt aangeruist op het formulier.
- Hij/Zij heeft aangeruist met een potlood.
- Wij hebben aangeruist op de kaart.
- Jullie hebben aangeruist in het boek.