Aanschellen
Presens *onvoltooid tegenwoordige tijd | Imperfectum *onvoltooid verleden tijd | Perfectum *voltooid tegenwoordige tijd | |
---|---|---|---|
ik | schel aan | schelde aan | heb aangescheld |
jij, je, u | schelt aan | schelde aan | hebt aangescheld |
hij, zij, het | schelt aan | schelde aan | heeft aangescheld |
wij | schellen aan | schelden aan | hebben aangescheld |
jullie | schellen aan | schelden aan | hebben aangescheld |
zij, ze | schellen aan | schelden aan | hebben aangescheld |