Abrikoteren
Presens *onvoltooid tegenwoordige tijd | Imperfectum *onvoltooid verleden tijd | Perfectum *voltooid tegenwoordige tijd | |
---|---|---|---|
ik | abrikoteer | abrikoteerde | heb geabrikoteerd |
jij, je, u | abrikoteert | abrikoteerde | hebt geabrikoteerd |
hij, zij, het | abrikoteert | abrikoteerde | heeft geabrikoteerd |
wij | abrikoteren | abrikoteerden | hebben geabrikoteerd |
jullie | abrikoteren | abrikoteerden | hebben geabrikoteerd |
zij, ze | abrikoteren | abrikoteerden | hebben geabrikoteerd |