Absenteren
Presens *onvoltooid tegenwoordige tijd | Imperfectum *onvoltooid verleden tijd | Perfectum *voltooid tegenwoordige tijd | |
---|---|---|---|
ik | absenteer | absenteerde | heb geabsenteerd |
jij, je, u | absenteert | absenteerde | hebt geabsenteerd |
hij, zij, het | absenteert | absenteerde | heeft geabsenteerd |
wij | absenteren | absenteerden | hebben geabsenteerd |
jullie | absenteren | absenteerden | hebben geabsenteerd |
zij, ze | absenteren | absenteerden | hebben geabsenteerd |