accrocheren
| Presens  | Imperfectum | Perfectum  | |
|---|---|---|---|
| ik | accrocheer | accrocheerde | heb geaccrocheerd | 
| jij, je, u | accrocheert | accrocheerde | hebt geaccrocheerd | 
| hij, zij, het | accrocheert | accrocheerde | heeft geaccrocheerd | 
| wij | accrocheren | accrocheerden | hebben geaccrocheerd | 
| jullie | accrocheren | accrocheerden | hebben geaccrocheerd | 
| zij, ze | accrocheren | accrocheerden | hebben geaccrocheerd | 
Presens
Example presens sentences for Accrocheren with some of the pronouns.
- Ik accrocheer mijn jas aan de kapstok.
 - Jij accrocheert je fiets aan het rek.
 - Hij accrocheert zijn schilderij aan de muur.
 - Wij accrocheeren de vlag op het balkon.
 - Zij accrocheeren hun kleding aan de hangers.
 
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Accrocheren with some of the pronouns.
- Ik accrocheerde altijd mijn jas aan de kapstok.
 - Jij accrocheerde je fiets vaak aan het rek.
 - Hij accrocheerde zijn schilderij gisteren aan de muur.
 - Wij accrocheerden de vlag op het balkon elke dag.
 - Zij accrocheerden altijd hun kleding aan de hangers.
 
Perfectum
Example perfectum sentences for Accrocheren with some of the pronouns.
- Ik heb mijn jas aan de kapstok geaccrocheerd.
 - Jij hebt je fiets aan het rek geaccrocheerd.
 - Hij heeft zijn schilderij aan de muur geaccrocheerd.
 - Wij hebben de vlag op het balkon geaccrocheerd.
 - Zij hebben hun kleding aan de hangers geaccrocheerd.