Acquitteren
Presens *onvoltooid tegenwoordige tijd | Imperfectum *onvoltooid verleden tijd | Perfectum *voltooid tegenwoordige tijd | |
---|---|---|---|
ik | acquitteer | acquitteerde | heb geacquitteerd |
jij, je, u | acquitteert | acquitteerde | hebt geacquitteerd |
hij, zij, het | acquitteert | acquitteerde | heeft geacquitteerd |
wij | acquitteren | acquitteerden | hebben geacquitteerd |
jullie | acquitteren | acquitteerden | hebben geacquitteerd |
zij, ze | acquitteren | acquitteerden | hebben geacquitteerd |