afbidden

Presens
*onvoltooid tegenwoordige tijd
Imperfectum
*onvoltooid verleden tijd
Perfectum
*voltooid tegenwoordige tijd
ikbid afbad afheb afgebeden
jij, je, ubidt afbad afhebt afgebeden
hij, zij, hetbidt afbad afheeft afgebeden
wijbidden afbaden afhebben afgebeden
julliebidden afbaden afhebben afgebeden
zij, zebidden afbaden afhebben afgebeden