afbidden
Presens *onvoltooid tegenwoordige tijd | Imperfectum *onvoltooid verleden tijd | Perfectum *voltooid tegenwoordige tijd | |
---|---|---|---|
ik | bid af | bad af | heb afgebeden |
jij, je, u | bidt af | bad af | hebt afgebeden |
hij, zij, het | bidt af | bad af | heeft afgebeden |
wij | bidden af | baden af | hebben afgebeden |
jullie | bidden af | baden af | hebben afgebeden |
zij, ze | bidden af | baden af | hebben afgebeden |