Afconcluderen
Presens *onvoltooid tegenwoordige tijd | Imperfectum *onvoltooid verleden tijd | Perfectum *voltooid tegenwoordige tijd | |
---|---|---|---|
ik | concludeer af | concludeerde af | heb afgeconcludeerd |
jij, je, u | concludeert af | concludeerde af | hebt afgeconcludeerd |
hij, zij, het | concludeert af | concludeerde af | heeft afgeconcludeerd |
wij | concluderen af | concludeerden af | hebben afgeconcludeerd |
jullie | concluderen af | concludeerden af | hebben afgeconcludeerd |
zij, ze | concluderen af | concludeerden af | hebben afgeconcludeerd |