afdekken
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | dek af | dekte af | heb afgedekt |
| jij, je, u | dekt af | dekte af | hebt afgedekt |
| hij, zij, het | dekt af | dekte af | heeft afgedekt |
| wij | dekken af | dekten af | hebben afgedekt |
| jullie | dekken af | dekten af | hebben afgedekt |
| zij, ze | dekken af | dekten af | hebben afgedekt |
Presens
Example presens sentences for Afdekken with some of the pronouns.
- Ik dek mijn fiets af voordat ik naar binnen ga.
- Jij dekt de tafel af voor het eten.
- Hij/zij/de politie dekt het bewijs af met een laken.
- Wij dekken de tuinmeubelen af als het gaat regenen.
- Jullie dekken de muziekapparatuur af na het feest.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Afdekken with some of the pronouns.
- Vroeger dekte ik mijn fiets altijd af voordat ik naar binnen ging.
- Jij dekte vroeger de tafel af voor het eten.
- Hij/zij/de politie dekte vroeger het bewijs af met een laken.
- Wij dekten vroeger de tuinmeubelen af wanneer het begon te regenen.
- Jullie dekten vroeger de muziekapparatuur af na het feest.
Perfectum
Example perfectum sentences for Afdekken with some of the pronouns.
- Ik heb mijn fiets afgedekt voordat ik naar binnen ging.
- Jij hebt de tafel afgedekt voor het eten.
- Hij/zij/de politie heeft het bewijs afgedekt met een laken.
- Wij hebben de tuinmeubelen afgedekt toen het begon te regenen.
- Jullie hebben de muziekapparatuur afgedekt na het feest.