Afhelpen
Presens *onvoltooid tegenwoordige tijd | Imperfectum *onvoltooid verleden tijd | Perfectum *voltooid tegenwoordige tijd | |
---|---|---|---|
ik | help af | hielp af | heb afgeholpen |
jij, je, u | helpt af | hielp af | hebt afgeholpen |
hij, zij, het | helpt af | hielp af | heeft afgeholpen |
wij | helpen af | hielpen af | hebben afgeholpen |
jullie | helpen af | hielpen af | hebben afgeholpen |
zij, ze | helpen af | hielpen af | hebben afgeholpen |