Afklemmen
Presens *onvoltooid tegenwoordige tijd | Imperfectum *onvoltooid verleden tijd | Perfectum *voltooid tegenwoordige tijd | |
---|---|---|---|
ik | klem af | klemde af | heb afgeklemd |
jij, je, u | klemt af | klemde af | hebt afgeklemd |
hij, zij, het | klemt af | klemde af | heeft afgeklemd |
wij | klemmen af | klemden af | hebben afgeklemd |
jullie | klemmen af | klemden af | hebben afgeklemd |
zij, ze | klemmen af | klemden af | hebben afgeklemd |