Afleren
Presens *onvoltooid tegenwoordige tijd | Imperfectum *onvoltooid verleden tijd | Perfectum *voltooid tegenwoordige tijd | |
---|---|---|---|
ik | leer af | leerde af | heb afgeleerd |
jij, je, u | leert af | leerde af | hebt afgeleerd |
hij, zij, het | leert af | leerde af | heeft afgeleerd |
wij | leren af | leerden af | hebben afgeleerd |
jullie | leren af | leerden af | hebben afgeleerd |
zij, ze | leren af | leerden af | hebben afgeleerd |