afliegen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | lieg af | loog af | heb afgelogen | 
| jij, je, u | liegt af | loog af | hebt afgelogen | 
| hij, zij, het | liegt af | loog af | heeft afgelogen | 
| wij | liegen af | logen af | hebben afgelogen | 
| jullie | liegen af | logen af | hebben afgelogen | 
| zij, ze | liegen af | logen af | hebben afgelogen | 
Presens
Example presens sentences for Afliegen with some of the pronouns.
- Ik vlieg af naar Spanje voor mijn vakantie.
- Jij vliegt af naar Londen voor een zakenreis.
- Hij vliegt af naar Duitsland om zijn familie te bezoeken.
- Wij vliegen af naar Griekenland voor een strandvakantie.
- Zij vliegen af naar Frankrijk voor een weekendje weg.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Afliegen with some of the pronouns.
- Vroeger vloog ik af naar Zweden voor wintersport.
- Toen ik jong was, vloog jij af naar Australië voor een sabbatical.
- In mijn studententijd vloog hij af naar Mexico voor een avontuurlijke reis.
- Toen wij kinderen waren, vlogen wij af naar Oostenrijk voor skivakanties.
- In die tijd vlogen zij af naar Egypte voor een culturele rondreis.
Perfectum
Example perfectum sentences for Afliegen with some of the pronouns.
- Ik ben afgereisd naar Italië voor een culinaire tour.
- Jij bent afgereisd naar Amerika voor een conferentie.
- Hij is afgereisd naar China voor een taalcursus.
- Wij zijn afgereisd naar India voor een spirituele retraite.
- Zij zijn afgereisd naar Japan om de kersenbloesems te zien.