afmaken
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | maak af | maakte af | heb afgemaakt | 
| jij, je, u | maakt af | maakte af | hebt afgemaakt | 
| hij, zij, het | maakt af | maakte af | heeft afgemaakt | 
| wij | maken af | maakten af | hebben afgemaakt | 
| jullie | maken af | maakten af | hebben afgemaakt | 
| zij, ze | maken af | maakten af | hebben afgemaakt | 
Presens
Example presens sentences for Afmaken with some of the pronouns.
- Ik maak mijn huiswerk af.
- Jij maakt je eten af.
- Hij/Zij/Het maakt zijn/haar werk af.
- Wij maken de puzzel af.
- Zij maken de film af.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Afmaken with some of the pronouns.
- Ik maakte mijn huiswerk af.
- Jij maakte je eten af.
- Hij/Zij/Het maakte zijn/haar werk af.
- Wij maakten de puzzel af.
- Zij maakten de film af.
Perfectum
Example perfectum sentences for Afmaken with some of the pronouns.
- Ik heb mijn huiswerk afgemaakt.
- Jij hebt je eten afgemaakt.
- Hij/Zij/Het heeft zijn/haar werk afgemaakt.
- Wij hebben de puzzel afgemaakt.
- Zij hebben de film afgemaakt.