afvillen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | vil af | vilde af | heb afgevild |
| jij, je, u | vilt af | vilde af | hebt afgevild |
| hij, zij, het | vilt af | vilde af | heeft afgevild |
| wij | villen af | vilden af | hebben afgevild |
| jullie | villen af | vilden af | hebben afgevild |
| zij, ze | villen af | vilden af | hebben afgevild |
Presens
Example presens sentences for Afvillen with some of the pronouns.
- Ik vil af een dier.
- Jij vilt af het wild.
- Hij/Zij vilt af de huid.
- Wij villen af de vacht.
- Zij villen af de dieren.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Afvillen with some of the pronouns.
- Ik vilde af een dier.
- Jij vilde af het wild.
- Hij/Zij vilde af de huid.
- Wij vilden af de vacht.
- Zij vilden af de dieren.
Perfectum
Example perfectum sentences for Afvillen with some of the pronouns.
- Ik heb afgevild.
- Jij hebt afgevild.
- Hij/Zij heeft afgevild.
- Wij hebben afgevild.
- Zij hebben afgevild.