Afwerken
Presens *onvoltooid tegenwoordige tijd | Imperfectum *onvoltooid verleden tijd | Perfectum *voltooid tegenwoordige tijd | |
---|---|---|---|
ik | werk af | werkte af | heb afgewerkt |
jij, je, u | werkt af | werkte af | hebt afgewerkt |
hij, zij, het | werkt af | werkte af | heeft afgewerkt |
wij | werken af | werkten af | hebben afgewerkt |
jullie | werken af | werkten af | hebben afgewerkt |
zij, ze | werken af | werkten af | hebben afgewerkt |