afzepen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | zeep af | zeepte af | heb afgezeept |
| jij, je, u | zeept af | zeepte af | hebt afgezeept |
| hij, zij, het | zeept af | zeepte af | heeft afgezeept |
| wij | zepen af | zeepten af | hebben afgezeept |
| jullie | zepen af | zeepten af | hebben afgezeept |
| zij, ze | zepen af | zeepten af | hebben afgezeept |
Presens
Example presens sentences for Afzepen with some of the pronouns.
- Ik zeep mezelf af na het sporten.
- Jij zeep je handen af voordat je gaat eten.
- Hij/zij/ze zeepen de auto af in de zon.
- Wij zeepen de borden af na het eten.
- Jullie zeepen je haren af met shampoo.
Perfectum
Example perfectum sentences for Afzepen with some of the pronouns.
- Ik heb mezelf afgezeept na het sporten.
- Jij hebt je handen afgezeept voordat je ging eten.
- Hij/zij/ze heeft de auto afgezeept in de zon.
- Wij hebben de borden afgezeept na het eten.