afzouten
| Presens  | Imperfectum | Perfectum  | |
|---|---|---|---|
| ik | zout af | zoutte af | heb afgezouten | 
| jij, je, u | zout af | zoutte af | hebt afgezouten | 
| hij, zij, het | zout af | zoutte af | heeft afgezouten | 
| wij | zouten af | zoutten af | hebben afgezouten | 
| jullie | zouten af | zoutten af | hebben afgezouten | 
| zij, ze | zouten af | zoutten af | hebben afgezouten | 
Presens
Example presens sentences for Afzouten with some of the pronouns.
- Ik zout af in de keuken.
 - Jij zout af met veel kruiden.
 - Hij/Zij/Zij zout af voor het eten.
 - Wij zouten af bij het barbecueën.
 - Jullie zouten af voordat jullie koken.
 
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Afzouten with some of the pronouns.
- Ik zoutte af toen ik aan het koken was.
 - Jij zoutte af terwijl je aan het proeven was.
 - Hij/Zij/Zij zoutte af tijdens het kruiden.
 - Wij zoutten af voor het diner.
 - Jullie zoutten af bij het bakken.
 
Perfectum
Example perfectum sentences for Afzouten with some of the pronouns.
- Ik heb afgezouten voor het feest.
 - Jij hebt afgezouten in de soep.
 - Hij/Zij/Zij heeft afgezouten tijdens het bakken.
 - Wij hebben afgezouten op vakantie.
 - Jullie hebben afgezouten voor de maaltijd.