Alarmeren
Presens *onvoltooid tegenwoordige tijd | Imperfectum *onvoltooid verleden tijd | Perfectum *voltooid tegenwoordige tijd | |
---|---|---|---|
ik | alarmeer | alarmeerde | heb gealarmeerd |
jij, je, u | alarmeert | alarmeerde | hebt gealarmeerd |
hij, zij, het | alarmeert | alarmeerde | heeft gealarmeerd |
wij | alarmeren | alarmeerden | hebben gealarmeerd |
jullie | alarmeren | alarmeerden | hebben gealarmeerd |
zij, ze | alarmeren | alarmeerden | hebben gealarmeerd |