Amplificeren
Presens *onvoltooid tegenwoordige tijd | Imperfectum *onvoltooid verleden tijd | Perfectum *voltooid tegenwoordige tijd | |
---|---|---|---|
ik | amplificeer | amplificeerde | heb geamplificeerd |
jij, je, u | amplificeert | amplificeerde | hebt geamplificeerd |
hij, zij, het | amplificeert | amplificeerde | heeft geamplificeerd |
wij | amplificeren | amplificeerden | hebben geamplificeerd |
jullie | amplificeren | amplificeerden | hebben geamplificeerd |
zij, ze | amplificeren | amplificeerden | hebben geamplificeerd |