Apaiseren
Presens *onvoltooid tegenwoordige tijd | Imperfectum *onvoltooid verleden tijd | Perfectum *voltooid tegenwoordige tijd | |
---|---|---|---|
ik | apaiseer | apaiseerde | heb geapaiseerd |
jij, je, u | apaiseert | apaiseerde | hebt geapaiseerd |
hij, zij, het | apaiseert | apaiseerde | heeft geapaiseerd |
wij | apaiseren | apaiseerden | hebben geapaiseerd |
jullie | apaiseren | apaiseerden | hebben geapaiseerd |
zij, ze | apaiseren | apaiseerden | hebben geapaiseerd |