apparenteren
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | apparenteer | apparenteerde | heb geapparenteerd |
| jij, je, u | apparenteert | apparenteerde | hebt geapparenteerd |
| hij, zij, het | apparenteert | apparenteerde | heeft geapparenteerd |
| wij | apparenteren | apparenteerden | hebben geapparenteerd |
| jullie | apparenteren | apparenteerden | hebben geapparenteerd |
| zij, ze | apparenteren | apparenteerden | hebben geapparenteerd |
Presens
Example presens sentences for Apparenteren with some of the pronouns.
- Ik apparenteer
- Jij apparenteert
- Hij/Zij/Het apparenteert
- Wij apparenteren
- Jullie apparenteren
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Apparenteren with some of the pronouns.
- Ik apparenteerde
- Jij apparenteerde
- Hij/Zij/Het apparenteerde
- Wij apparenteerden
- Jullie apparenteerden
Perfectum
Example perfectum sentences for Apparenteren with some of the pronouns.
- Ik heb geapparenteerd
- Jij hebt geapparenteerd
- Hij/Zij/Het heeft geapparenteerd
- Wij hebben geapparenteerd
- Jullie hebben geapparenteerd