appliqueren
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | appliqueer | appliqueerde | heb geappliqueerd |
| jij, je, u | appliqueert | appliqueerde | hebt geappliqueerd |
| hij, zij, het | appliqueert | appliqueerde | heeft geappliqueerd |
| wij | appliqueren | appliqueerden | hebben geappliqueerd |
| jullie | appliqueren | appliqueerden | hebben geappliqueerd |
| zij, ze | appliqueren | appliqueerden | hebben geappliqueerd |
Presens
Example presens sentences for Appliqueren with some of the pronouns.
- Ik appliqueer de stof op het kussen.
- Jij appliqueert bloemen op het shirt.
- Hij appliqueert een patroon op de tas.
- Zij appliqueren dieren op de deken.
- We appliqueren een motief op de muur.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Appliqueren with some of the pronouns.
- Ik appliqueerde de stof op het kussen.
- Jij appliqueerde bloemen op het shirt.
- Hij appliqueerde een patroon op de tas.
- Zij appliqueerden dieren op de deken.
- We appliqueerden een motief op de muur.
Perfectum
Example perfectum sentences for Appliqueren with some of the pronouns.
- Ik heb de stof op het kussen geappliqueerd.
- Jij hebt bloemen op het shirt geappliqueerd.
- Hij heeft een patroon op de tas geappliqueerd.
- Zij hebben dieren op de deken geappliqueerd.
- We hebben een motief op de muur geappliqueerd.