apporteren
Presens *onvoltooid tegenwoordige tijd | Imperfectum *onvoltooid verleden tijd | Perfectum *voltooid tegenwoordige tijd | |
---|---|---|---|
ik | apporteer | apporteerde | heb geapporteerd |
jij, je, u | apporteert | apporteerde | hebt geapporteerd |
hij, zij, het | apporteert | apporteerde | heeft geapporteerd |
wij | apporteren | apporteerden | hebben geapporteerd |
jullie | apporteren | apporteerden | hebben geapporteerd |
zij, ze | apporteren | apporteerden | hebben geapporteerd |