arbitreren
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | arbitreer | arbitreerde | heb gearbitreerd |
| jij, je, u | arbitreert | arbitreerde | hebt gearbitreerd |
| hij, zij, het | arbitreert | arbitreerde | heeft gearbitreerd |
| wij | arbitreren | arbitreerden | hebben gearbitreerd |
| jullie | arbitreren | arbitreerden | hebben gearbitreerd |
| zij, ze | arbitreren | arbitreerden | hebben gearbitreerd |
Presens
Example presens sentences for Arbitreren with some of the pronouns.
- Ik arbitreer de voetbalwedstrijd.
- Jij arbitreert vaak op zondagochtend.
- Hij/Zij arbitreert al jaren in de lokale competitie.
- Wij arbitreren regelmatig bij internationale toernooien.
- Jullie arbitreren de wedstrijd eerlijk en onpartijdig.
Perfectum
Example perfectum sentences for Arbitreren with some of the pronouns.
- Ik heb de voetbalwedstrijd gearbitreerd.