balen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | baal | baalde | heb gebaald |
| jij, je, u | baalt | baalde | hebt gebaald |
| hij, zij, het | baalt | baalde | heeft gebaald |
| wij | balen | baalden | hebben gebaald |
| jullie | balen | baalden | hebben gebaald |
| zij, ze | balen | baalden | hebben gebaald |
Presens
Example presens sentences for Balen with some of the pronouns.
- Ik baal van het slechte weer vandaag.
- Jij baalt altijd als je verliest.
- Hij baalt dat hij niet mee kan gaan.
- Zij balen van de hoge prijzen in de winkel.
- We balen ervan dat de trein is vertraagd.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Balen with some of the pronouns.
- Ik baalde altijd van het slechte weer toen ik daar woonde.
- Jij baalde vaak als je verloor in het spel.
- Hij baalde omdat hij niet mee kon gaan naar het feest.
- Zij baalden van de hoge prijzen in de winkel tijdens de vakantie.
- We baalden toen we ontdekten dat de film al was afgelopen.
Perfectum
Example perfectum sentences for Balen with some of the pronouns.
- Ik heb gebaald van het slechte weer gisteren.
- Jij hebt altijd gebaald als je verloor.
- Hij heeft gebaald dat hij niet mee kon gaan.
- Zij hebben gebaald van de hoge prijzen in de winkel.
- We hebben er van gebaald dat de trein was vertraagd.