bedrinken
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | bedrink | bedronk | heb bedronken |
| jij, je, u | bedrinkt | bedronk | hebt bedronken |
| hij, zij, het | bedrinkt | bedronk | heeft bedronken |
| wij | bedrinken | bedronken | hebben bedronken |
| jullie | bedrinken | bedronken | hebben bedronken |
| zij, ze | bedrinken | bedronken | hebben bedronken |
Presens
Example presens sentences for Bedrinken with some of the pronouns.
- Ik drink water.
- Jij drinkt koffie.
- Hij/zij/het drinkt thee.
- Wij drinken sap.
- Zij drinken bier.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Bedrinken with some of the pronouns.
- Ik dronk water.
- Jij dronk koffie.
- Hij/zij/het dronk thee.
- Wij dronken sap.
- Zij dronken bier.
Perfectum
Example perfectum sentences for Bedrinken with some of the pronouns.
- Ik heb water bedronken.
- Jij hebt koffie bedronken.
- Hij/zij/het heeft thee bedronken.
- Wij hebben sap bedronken.
- Zij hebben bier bedronken.