bewenen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | beween | beweende | heb beweend |
| jij, je, u | beweent | beweende | hebt beweend |
| hij, zij, het | beweent | beweende | heeft beweend |
| wij | bewenen | beweenden | hebben beweend |
| jullie | bewenen | beweenden | hebben beweend |
| zij, ze | bewenen | beweenden | hebben beweend |
Presens
Example presens sentences for Bewenen with some of the pronouns.
- Ik beween mijn verlies.
- Jij beweent het einde van de film.
- Hij beweent zijn gebroken hart.
- Wij bewenen de tragische gebeurtenis.
- Zij bewenen het verlies van hun dierbare.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Bewenen with some of the pronouns.
- Ik beweende mijn verlies.
- Jij beweende het einde van de film.
- Hij beweende zijn gebroken hart.
- Wij beweenden de tragische gebeurtenis.
- Zij beweenden het verlies van hun dierbare.
Perfectum
Example perfectum sentences for Bewenen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn verlies beweend.
- Jij hebt het einde van de film beweend.
- Hij heeft zijn gebroken hart beweend.
- Wij hebben de tragische gebeurtenis beweend.
- Zij hebben het verlies van hun dierbare beweend.