bezoden
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | bezood | bezoodde | heb bezood |
| jij, je, u | bezoodt | bezoodde | hebt bezood |
| hij, zij, het | bezoodt | bezoodde | heeft bezood |
| wij | bezoden | bezoodden | hebben bezood |
| jullie | bezoden | bezoodden | hebben bezood |
| zij, ze | bezoden | bezoodden | hebben bezood |
Presens
Example presens sentences for Bezoden with some of the pronouns.
- Ik bezoden de bloemen in de tuin.
- Jij bezodent de cake in de oven.
- Hij bezodent zijn handen met zeep.
- Wij bezoden de tafel met een tafelkleed.
- Zij bezoden hun schoenen voor de wandeling.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Bezoden with some of the pronouns.
- Ik bezodende de bloemen in de tuin.
- Jij bezodende de cake in de oven.
- Hij bezodende zijn handen met zeep.
- Wij bezodenden de tafel met een tafelkleed.
- Zij bezodenden hun schoenen voor de wandeling.
Perfectum
Example perfectum sentences for Bezoden with some of the pronouns.
- Ik heb de bloemen in de tuin bezoden.
- Jij hebt de cake in de oven bezodend.
- Hij heeft zijn handen met zeep bezodend.
- Wij hebben de tafel met een tafelkleed bezodend.
- Zij hebben hun schoenen voor de wandeling bezodend.