brailleren
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | brailleer | brailleerde | heb gebrailleerd |
| jij, je, u | brailleert | brailleerde | hebt gebrailleerd |
| hij, zij, het | brailleert | brailleerde | heeft gebrailleerd |
| wij | brailleren | brailleerden | hebben gebrailleerd |
| jullie | brailleren | brailleerden | hebben gebrailleerd |
| zij, ze | brailleren | brailleerden | hebben gebrailleerd |
Presens
Example presens sentences for Brailleren with some of the pronouns.
- Ik brailler, jij braillert, hij/zij/het braillert.
- Wij, jullie en zij brailleren elke dag.
- Brailler je vaak?
- Mijn broer braillert ook graag.
- Zij braillert met veel enthousiasme.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Brailleren with some of the pronouns.
- Ik brailleerde, jij brailleerde, hij/zij/het brailleerde.
- Vroeger brailleerden we altijd samen.
- Brailleerde je vaker in het verleden?
- Toen ik jong was, brailleerde ik veel.
- De kinderen brailleerden terwijl ze naar muziek luisterden.
Perfectum
Example perfectum sentences for Brailleren with some of the pronouns.
- Ik heb gebrailleerd, jij hebt gebrailleerd, hij/zij/het heeft gebrailleerd.
- Wij, jullie en zij hebben allemaal gebrailleerd.
- Heb je ooit gebrailleerd?
- Mijn vriendin heeft gisteren gebrailleerd.
- Zij hebben al lang gebrailleerd.