braken
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | braak | braakte | heb gebraakt |
| jij, je, u | braakt | braakte | hebt gebraakt |
| hij, zij, het | braakt | braakte | heeft gebraakt |
| wij | braken | braakten | hebben gebraakt |
| jullie | braken | braakten | hebben gebraakt |
| zij, ze | braken | braakten | hebben gebraakt |
Presens
Example presens sentences for Braken with some of the pronouns.
- Ik braak tijdens de zwangerschap.
- Hij braakt na het eten van bedorven voedsel.
- Zij braakt vanwege de achtbaanrit.
- We braken gisteren na het avondeten.
- Jullie breken vaak als jullie te veel drinken.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Braken with some of the pronouns.
- Ik braakte elke ochtend tijdens mijn vorige zwangerschap.
- Hij braakte regelmatig na het eten van pittig voedsel.
- Zij braakte altijd als ze ziek was.
- We braakten vaak tijdens de lange autoritten.
- Jullie braken vroeger altijd als jullie te veel snoep aten.
Perfectum
Example perfectum sentences for Braken with some of the pronouns.
- Ik heb gebraakt nadat ik bedorven sushi had gegeten.
- Hij heeft gebraakt na het proeven van die vieze drank.
- Zij heeft gebraakt tijdens de autorit.
- We hebben gisterenavond na het feestje gebraakt.
- Jullie hebben al een paar keer gebraakt sinds het begin van de vakantie.