dompelen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | dompel | dompelde | heb gedompeld |
| jij, je, u | dompelt | dompelde | hebt gedompeld |
| hij, zij, het | dompelt | dompelde | heeft gedompeld |
| wij | dompelen | dompelden | hebben gedompeld |
| jullie | dompelen | dompelden | hebben gedompeld |
| zij, ze | dompelen | dompelden | hebben gedompeld |
Presens
Example presens sentences for Dompelen with some of the pronouns.
- Ik dompel de theezeef in het hete water.
- Jij dompelt je handen in het koude water.
- Hij dompelt zijn hoofd onder in de rivier.
- Wij dompelen de stof in de verf.
- Zij dompelen hun voeten in het warme zand.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Dompelen with some of the pronouns.
- Ik dompelde de theezeef in het hete water.
- Jij dompelde je handen in het koude water.
- Hij dompelde zijn hoofd onder in de rivier.
- Wij dompelden de stof in de verf.
- Zij dompelden hun voeten in het warme zand.
Perfectum
Example perfectum sentences for Dompelen with some of the pronouns.
- Ik heb de theezeef in het hete water gedompeld.
- Jij hebt je handen in het koude water gedompeld.
- Hij heeft zijn hoofd onder in de rivier gedompeld.
- Wij hebben de stof in de verf gedompeld.
- Zij hebben hun voeten in het warme zand gedompeld.