doorsmeren
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | smeer door | smeerde door | heb doorgesmeerd |
| jij, je, u | smeert door | smeerde door | hebt doorgesmeerd |
| hij, zij, het | smeert door | smeerde door | heeft doorgesmeerd |
| wij | smeren door | smeerden door | hebben doorgesmeerd |
| jullie | smeren door | smeerden door | hebben doorgesmeerd |
| zij, ze | smeren door | smeerden door | hebben doorgesmeerd |
Presens
Example presens sentences for Doorsmeren with some of the pronouns.
- Ik smeer de boterham door.
- Jij smeert de boterham door.
- Hij smeert de boterham door.
- Wij smeren de boterham door.
- Zij smeren de boterham door.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Doorsmeren with some of the pronouns.
- Ik smeerde de boterham door.
- Jij smeerde de boterham door.
- Hij smeerde de boterham door.
- Wij smeerden de boterham door.
- Zij smeerden de boterham door.
Perfectum
Example perfectum sentences for Doorsmeren with some of the pronouns.
- Ik heb de boterham doorgesmeerd.
- Jij hebt de boterham doorgesmeerd.
- Hij heeft de boterham doorgesmeerd.
- Wij hebben de boterham doorgesmeerd.
- Zij hebben de boterham doorgesmeerd.