druipen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | druip | droop | heb gedropen |
| jij, je, u | druipt | droop | hebt gedropen |
| hij, zij, het | druipt | droop | heeft gedropen |
| wij | druipen | dropen | hebben gedropen |
| jullie | druipen | dropen | hebben gedropen |
| zij, ze | druipen | dropen | hebben gedropen |
Presens
Example presens sentences for Druipen with some of the pronouns.
- Het water druipt van het dak.
- Ik zie dat de verf van de muur druipt.
- De kaars druipt langzaam op het tafelkleed.
- De regen druipt van de bladeren van de boom.
- De smeltende ijspegels druipen op de grond.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Druipen with some of the pronouns.
- Het water droop van het dak.
- Ik zag dat de verf van de muur droop.
- De kaars droop langzaam op het tafelkleed.
- De regen droop van de bladeren van de boom.
- De smeltende ijspegels droopten op de grond.
Perfectum
Example perfectum sentences for Druipen with some of the pronouns.
- Het water is van het dak gedrupt.
- Ik heb gezien dat de verf van de muur is gedrupt.
- De kaars is langzaam op het tafelkleed gedrupt.
- De regen is van de bladeren van de boom gedrupt.
- De smeltende ijspegels zijn op de grond gedrupt.