gaan
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | ga | ging | ben gegaan | 
| jij, je, u | gaat | ging | bent gegaan | 
| hij, zij, het | gaat | ging | is gegaan | 
| wij | gaan | gingen | zijn gegaan | 
| jullie | gaan | gingen | zijn gegaan | 
| zij, ze | gaan | gingen | zijn gegaan | 
Presens
Example presens sentences for Gaan with some of the pronouns.
- Ik ga naar de supermarkt om boodschappen te doen.
- Jij gaat vaak naar de bioscoop met je vrienden.
- Hij gaat morgen naar een belangrijke vergadering.
- Wij gaan vanavond uit eten in een nieuw restaurant.
- Zij gaan volgende week op vakantie naar Spanje.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Gaan with some of the pronouns.
- Vroeger ging ik altijd naar de supermarkt om boodschappen te doen.
- Toen jij jong was, ging je vaak naar de bioscoop met je vrienden.
- Hij ging elke dag naar dezelfde vergadering.
- In het verleden gingen wij regelmatig uit eten in dat restaurant.
- Zij gingen vroeger elk jaar op vakantie naar Spanje.
Perfectum
Example perfectum sentences for Gaan with some of the pronouns.
- Ik ben naar de supermarkt gegaan om boodschappen te doen.
- Jij bent gisteren naar de bioscoop gegaan met je vrienden.
- Hij is vorige week naar een belangrijke vergadering gegaan.
- Wij zijn vorige maand uit eten gegaan in een nieuw restaurant.
- Zij zijn afgelopen zomer op vakantie gegaan naar Spanje.