hakken
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | hak | hakte | heb gehakt |
| jij, je, u | hakt | hakte | hebt gehakt |
| hij, zij, het | hakt | hakte | heeft gehakt |
| wij | hakken | hakten | hebben gehakt |
| jullie | hakken | hakten | hebben gehakt |
| zij, ze | hakken | hakten | hebben gehakt |
Presens
Example presens sentences for Hakken with some of the pronouns.
- Ik hak de groenten voor het avondeten.
- Jij hakt het hout voor de open haard.
- Hij hakt de boom om met een bijl.
- Zij hakken de aardappelen in kleine stukjes.
- Wij hakken het vlees fijn voor de stoofpot.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Hakken with some of the pronouns.
- Vroeger hakte ik zelf mijn brandhout.
- Als kind hakte jij altijd mee in de tuin.
- Hij hakte vroeger zijn eigen brood.
- Zij hakten elke dag groenten voor het diner.
- Wij hakten vroeger ons eigen hout voor de open haard.
Perfectum
Example perfectum sentences for Hakken with some of the pronouns.
- Ik heb het hout gehakt voor de winter.
- Jij hebt de ui fijngehakt voor de saus.
- Hij heeft de takken afgehakt van de boom.
- Zij hebben de wortels gehakt voor de salade.
- Wij hebben het vlees in blokjes gehakt voor de curry.